Onder de titel “Souvereiniteit in Eigen Kring“1 sprak Dr. Abraham Kuyper op 20 oktober 1880 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam een rede uit ter inwijding van de Vrije Universiteit. De inhoud van deze redevoering is voor Libertariërs uiterst relevant.
Ik doel niet op het deel van de rede dat handelt over de juistheid van de uitgangspunten van de Gereformeerde Kerk, hoewel dit voor Kuyper als politiek en geestelijk leider van de gereformeerden in de tweede helft van de 19e eeuw het belangrijkste deel was, maar op het deel over het fundamentele beginsel van de soevereiniteit van kringen.
Kringen
Met kringen bedoelt Kuyper groepen individuen die, op eigen initiatief, samen activiteiten ontplooien. Ze geven zelf hun leven vorm door gezinnen te stichten, scholen te organiseren, armen te helpen, bedrijven te starten en sport- en muziekverenigingen en dergelijke op te richten.
Kringen dragen bij aan de ontwikkeling en samenhang van onze samenleving. In zijn artikel “Soevereiniteit in eigen kring plooit pluriforme samenleving” betoogt Henk Post2, “dat onze samenleving zich kan ontplooien en plooien […], burgers zich aan elkaar verbinden en dat de samenleving bij elkaar wordt gehouden” dankzij deze kringen.
Kuypers verwoordt het in zijn redevoering met het volgende beeld: “al die kringen grijpen met de tanden hunner raderen in elkaar, en juist door dat op elkaar inwerken en in elkaar schuiven van deze kringen ontstaat het rijke, veelzijdige, veelvormige mensenleven”.3
Staatsgezag
Alle groepen, organisaties en samenlevingen, in welke gestructureerde en georganiseerde vorm dan ook, zijn kringen. Ook een natie, een staat, een soeverein land is een kring. Echter, deze kringen hebben een ‘status aparte’ ten opzichte van de andere kringen, omdat de overheden van deze statelijke kringen macht claimen over de individuen en de kringen, gebaseerd op wetten en regels.
Libertariërs zijn van mening dat de overheid overbodig is. Zij stellen dat individuen als vrije burgers – door het vormen van kringen – zich zelf kunnen organiseren en dat beter en goedkoper doen dan een overheid. Als er dan toch een overheid nodig is, dient deze zo klein mogelijk te zijn en zo weinig mogelijk taken te hebben. Zo vindt Ayn Rand dat de overheid zich dient te beperken tot het beschermen van ieders individuele vrijheid.4
Ook Kuypers heeft het over een beperkte taak voor de overheid. Hij omschrijft het als volgt, nog steeds met het beeld van de raderen: “[in het leven van kringen… ] ontstaat ook, in dat leven, het gevaar dat één kring de naastliggende inbuige; als het rad horten doet; tand na tand stuk wringe; en dusdoende de gang store van het geheel. En vandaar dus de noodzaak, de “bestaansreden voor nog een afzonderlijke gezagskring…“. Hij concludeert dat dit staatsgezag, dat dus moet zorgen voor rechtspraak bij conflicten tussen individuen en kringen, hoog uitsteekt boven alle kringen, maar “binnen elk dier kringen geldt ze niet”5, dus: Soevereiniteit in eigen kring! Daarom heette de Vrije Universiteit Vrije Universiteit: vrij van de overheid. Met als consequentie dat de overheid de universiteit dus ook niet hoefde te financieren, en zelfs niet mócht financieren, want wie betaalt, bepaalt. De gereformeerden betaalden de universiteit uit eigen zak.
Collectieve samenlevingen
Doordat we tegenwoordig in onze samenlevingen de rol van de overheid centraal stellen, lijken we niet meer in te willen zien dat ons leven, ook nu nog, vooral door onze eigen activiteiten in beslag genomen wordt en dat we private maatschappelijke taken uitvoeren.
Los van feiten en overtuigingen en in tegenstelling tot de opvatting van Kuypers is het nu immers gangbaar en vanzelfsprekend dat de overheid de rechten en bevoegdheden van een soevereine kring niet alleen kan erkennen, maar er ook grenzen aan kan stellen.6
Iedereen die, net als Post, van mening is dat soevereiniteit een fundamenteel beginsel van onze rechtstaat is, lijkt het toch te accepteren dat de overheid de rechten en bevoegdheden van een soevereine kring mag begrenzen. De overheid mag (en doet) dit ook met al onze andere fundamentele (mensen-)rechten en zorgt dan ook altijd voor een wettelijke basis waarop ze onze rechten desgewenst kan uithollen.7
Door de toenemende collectivisering van onze samenlevingen zijn, in de afgelopen decennia, de opvattingen over de mate waarin de overheid in particuliere kringen van vrije individuen in mag grijpen sterk gewijzigd. De overheid wordt steeds meer gezien als de kring die voor alle andere kringen mag bepalen wat goed en wat slecht is, hoe mensen zich horen te gedragen en zelfs wat men wel of niet mag denken. Om dit te kunnen bereiken, heeft de overheid alle juridische en fysieke gewelds- en machtsmiddelen gemonopoliseerd. Daarmee is de soevereiniteit in eigen kring een speelbal geworden van de willekeur van politici en ambtenaren.
Soevereiniteit in Eigen Kring als fundamenteel rechtsbeginsel
Het vanzelfsprekende primaat van de staat doordrenkt ook het artikel van Post. In zijn betoog schetst hij casussen als de weigerambtenaar, het SGP-vrouwenstandpunt, de homodocent, islamitische voorschriften en tenslotte de eedaflegging. Hij noemt het onoplosbare problemen, zonder echter de oorzaak ervan, het primaat van de overheid, ter discussie te stellen. Dat primaat is onrechtvaardig, of beter: onrechtmatig, en tast de individuele vrijheid van burgers aan.
Enerzijds beweert Post, op pagina 70, dat artikel 1 van onze Nederlandse grondwet “het fundamenteel beginsel van onze maatschappij en rechtsstaat is”, dat dat beginsel wordt “bedreigd en aangetast“, dat “de neutraliteit van de staat als waarborg van soevereiniteit in eigen kring daarbij in het geding is” en dat “de samenleving in het bijzonder wordt geconfronteerd met een totalitaire verleiding door een dominantie van het non-discriminatiebeginsel die de plooien van onze pluriforme samenleving niet respecteert”. Maar anderzijds beweert hij ook, op dezelfde pagina, dat ons huidige grondwetsartikel 1 “een fundamentele betekenis in het staatsrecht heeft” en benadrukt hij op pagina 55: “Het is in strijd met onze rechtsbeginselen als iemand als sollicitant of werknemer in het onderwijs afgewezen wordt om zijn/haar seksuele gerichtheid, en daarom op een school niet welkom zou zijn.”
Post8 doet ook afbreuk aan het onbeperkte politieke recht dat de overheid zichzelf heeft toegekend op basis van de eerste zin van artikel 1: “De pluriformiteit van het publieke domein voor een vreedzaam samenleven van burgers vereist de neutraliteit, in de zin van onpartijdigheid, van de staat.” Op pagina 56 van zijn artikel beweert hij zelfs, naïef: “Het is de verantwoordelijkheid van de politiek om de pluriformiteit van de maatschappij binnen de staat onbevangen te beschermen.” Het fundamentele rechtsbeginsel van Soevereiniteit in Eigen Kring, ofwel ‘het hoofd bieden aan de totalitaire verleiding door een dominantie van het non-discriminatiebeginsel’, wordt door Post dus uiteindelijk afhankelijk gesteld van de welwillendheid en het fatsoen van de politiek, die echter bestaat uit persoonlijkheden die deze pluriformiteit helemaal niet onbekommerd beschermen, maar vooral hun eigen vooroordelen prediken en modieuze stellingen volgen.
De redenatie van Hans Post lijkt een amechtige poging om, voor individuen die zich christenen noemen, christelijke waarden te beschermen tegen “een totalitaire verleiding door een dominantie van het non-discriminatiebeginsel die de plooien van onze pluriforme samenleving niet respecteert”. Deze bescherming is urgent nodig voor iedereen die de momenteel heersende politieke opvattingen van de dominante politieke stroming van de huidige socialistische collectieve staat niet deelt. Maar Hans Post is het slachtoffer van drie misvattingen, die ik zal beschrijven.
De onbetrouwbare Overheid
Zoals hierboven al aangestipt, is het een illusie om te denken dat we een overheid nodig hebben die met grondwetten en andere wetten de fundamentele rechtsbeginselen van de individuele vrijheid garandeert. Want dat doet een overheid niet, dat heeft ze nooit gedaan en door de machtsstructuur van een overheid is het zelfs onwaarschijnlijk dat ze dat überhaupt kan of wil. Zie voor de onderbouwing van deze stelling het essay van Frank van Dun, Het Fundamentele Rechtsbeginsel.9 Zie zijn hoofdstuk 8: Recht en Staat.
Laten we hier dus maar, in plaats van een discussie te beginnen over de taken en het eventuele nut of de (on)misbaarheid van overheden, gewoon constateren dat het beschermen van fundamentele rechtsbeginselen helemaal nooit, in geen enkel historisch verband, in goede handen is geweest bij welke overheid dan ook.
Dat de overheid nuttig is en dat een staat noodzakelijk is, is echter iets wat we graag willen geloven. Deze illusie is zorgvuldig uitgedragen door politici, overheidsdienaren en filosofen in dienst van de elite. Ook Hans Post lijkt hierin te geloven, of beter gezegd, hij wil het graag geloven, ook al is zijn artikel in feite één grote aanklacht tegen de opvattingen en beslissingen van diezelfde overheid en haar, afhankelijke, rechterlijke macht.
We zouden ons serieus moeten afvragen of we deze de algemeen gedeelde illusie van overheidsbescherming nog langer willen volhouden. Is het niet tijd om te erkennen dat de overheid onze vrijheid niet beschermt, maar juist bedreigt? De verantwoordelijkheid voor het beschermen van onze fundamentele rechten ligt uiteindelijk bij onszelf, als individuen, en bij de door ons zelf georganiseerde kringen.
De ‘onpartijdige’ Overheid
In de liberale opvattingen van een rechtsstaat, zoals die zich in de 19e eeuw ontwikkelden, ging het altijd over de omvang van de overheidstaken. Hoe meer taken de overheid had, hoe meer de soevereiniteit van individuen die zich in vrijheid hadden georganiseerd op de een of andere manier in het geding kwam. Dat leidde tot felle discussies, die uitvoerig en onbevooroordeeld beschreven zijn door Prof. P.J. Oud in zijn boek ‘Honderd Jaren10‘.
Wat echter nooit ter discussie stond, was het fundamentele staatsrechtelijke beginsel van onpartijdigheid. De overheid mag bijvoorbeeld, als gevolg van het aanhangen van het beginsel van scheiding van Kerk en Staat, geen voorkeur hebben voor een bepaalde religie of politieke opvatting. Dit is de legalistische versie van het beginsel van vrijheid, en dit is ook wat Henk Post in zijn artikel bedoelt met het neutraliteits- en onpartijdigheidsbeginsel van de overheid. Dit beginsel heeft drie aspecten: iedereen wordt door de overheid gelijk behandeld, niemand heeft privileges, en iedereen kan in overheidsdienst worden benoemd.
In de oude grondwetten stonden dan ook grondwetsartikelen als: “Alle Leden der Maatschappij hebben, zonder onderscheiding van geboorte, bezitting, stand, of rang, eene gelijke aanspraak op derzelver voordeel” (grondwet 1798, artikel 3).
Maar ook hier wilden de overheid, de politici en de overheidsdienaren zich niet aan houden. Zie bijvoorbeeld, in Honderd Jaren van Prof. P.J. Oud, hoe Domela Nieuwenhuis door de overheid systematisch werd tegengewerkt11. Er is immers geen enkele garantie dat datgene wat de wetgever in een grondwet neerschrijft, ook zal worden nagekomen. Het berufsverbot van de aanhangers van Wilders en Baudet zijn daar prachtige, ongrondwettelijke voorbeelden van, net als het schenden van artikel 11 van de grondwet “Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam” tijdens de COVID-19 vaccinatiecampagnes. Nood-breekt-wet is een eenvoudige manier voor een overheid om grondrechten aan haar staatsrechtelijke laars te lappen, vooral als men bedenkt dat het diezelfde overheid is die wel even zal bepalen dat er nood is en wat die nood precies is. Een portie staatspropaganda volstaat om deze “nood” breed uitgemeten aan de goegemeente te verkopen.
Kortom, het opnemen in de grondwet van “Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld” (artikel 1) en “Alle Nederlanders zijn op gelijke voet in openbare dienst benoembaar” (artikel 3) garandeert, in de praktijk, niets. Het blijft namelijk afhankelijk van “Het is de verantwoordelijkheid van de politiek de pluriformiteit van de maatschappij binnen de staat onbekrompen te beschermen¨12.
Een onpartijdige overheid bestaat niet. Althans er zijn geen historische voorbeelden van.
Homo Discens
In het voorstel voor de grote grondwetswijziging van 1983, opgesteld door een commissie onder leiding van Prof. A.M. Donner en gepubliceerd in de zogenaamde “Proeve van een nieuwe grondwet” (1966)13, stond artikel 1 als volgt geformuleerd: “Aan allen die zich in Nederland bevinden wordt gelijke bescherming van persoon en goed verleend.” Uiteraard moet dat gelezen worden met de toevoeging “.. door de overheid”, omdat die overheid zou moeten zorgen voor het beschermen van ieders individuele vrijheid en voor een, voor de wet, gelijke behandeling van alle burgers.
Uiteindelijk is dit artikel in 1983 aangenomen met de aangepaste tekst “Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.” En in 2023 werden er, in lijn met de heersende opvattingen van de elite, de criteria handicap en seksuele gerichtheid aan toegevoegd. Maar de toevoeging “… door de overheid” ontbrak ook in deze twee versies.
De oorspronkelijk voorgestelde tekst is dus, zij het in iets andere bewoordingen, opgenomen in de eerste zin van artikel 1, maar wordt niet gevolgd door een zin die betrekking heeft op wat de overheid richting zijn burgers moet doen of moet nalaten. Het artikel betreft zodoende een algemeen verbod op discriminatie door ‘alle mensen die zich in Nederland bevinden’. En dat is, mijn inziens, in de historie van de Nederlandse grondwetten een novum.
Opnemen van grondrechten in grondwetten heeft sinds de Magna Carta van 1215 als doel gehad om de overheid te beperken in haar macht over de burgers. Zou er geen overheid zijn, dan was een discussie over grondrechten sowieso inhoudsloos. Maar nu is de grondwet, met dit artikel 1, geen wet voor de bescherming van burgers tegen haar overheid meer, maar een instrument voor vervolging van burgers, dóór de overheid.
De casussen die Henk Post in zijn eerder genoemde artikel behandelt, zijn perfecte voorbeelden van hoe de overheid deze vervolging uitvoert, onder het mom van het nakomen van het grondwetsartikel tegen discriminatie.
Het verbod op discriminatie door burgers is sowieso iets doortrapts. Immers, we discrimineren allemaal, voortdurend en noodzakelijk, wanneer we kiezen met wie we wel en niet omgaan, privé en zakelijk, want we zijn de homo discens. En dus zijn we volgens artikel 1 van onze grondwet allemaal potentiële, willekeurig vervolgbare, misdadigers.
Als uitvloeisel van onze natuurlijke vrijheid – en dat is door Henk Post verwoord als het fundamentele recht op ‘Soevereiniteit in eigen kring‘ – hebben wij het recht om te discrimineren, om zelf te kiezen met wie we privé en zakelijk omgaan. Maar de overheid mag dat niet, die mag niet discrimineren! Kortom, door het ontbreken van de toevoeging “… door de overheid”, is artikel 1 van onze grondwet onrechtmatig. Alleen zien we deze onrechtmatigheid niet, omdat we uitsluitend als betoverd kijken naar de formulering van het romantische en vrome antidiscriminatieprincipe.
In de handen van een almachtige overheid wordt dit grondwetsartikel gemakkelijk een instrument voor vervolging en onderdrukking van andersdenkenden, van dissidenten. Immers, het begrip “discriminatie op basis van welke grond dan ook” is zo ruim, dat de overheid keuzes zal moeten en willen maken en de heersende opvattingen over criteria waar wel en niet op gediscrimineerd mag worden, zal afstemmen op het aanpakken van haar tegenstanders.
En zo is artikel 1 een machtig instrument geworden voor de implementatie van “een totalitaire verleiding door een dominantie van het non-discriminatiebeginsel die de plooien van onze pluriforme samenleving niet respecteert14 ̈ , en geeft het de huidige heersende socialistische stroming de totalitaire collectieve doelstellingen van haar totalitaire staat een legale basis. Propaganda en partijprogramma’s horen niet in wetgeving thuis en zeker niet in een grondwet.
Samenvatting
De basis van recht zit hem in het waarborgen van individuele vrijheid voor iedereen. Hieruit volgt vanzelfsprekend dat groepen, kringen, samenlevingen, alle Westerse maatschappijen noodzakelijk soeverein moeten zijn. En dat juist die soevereiniteit, samen met de individuele vrijheid, samenlevingen maakt en helpt evolueren. Daarmee is Soevereiniteit in Eigen Kring, zoals Henk Post in zijn artikel beargumenteert, een fundamenteel beginsel van onze Westerse maatschappijen. Abraham Kuyper heeft dat – weliswaar vanuit zijn gereformeerde visie – prachtig verwoord en daarom is het bestuderen van zijn argumenten nog steeds de moeite waard. Hij zou nooit hebben geaccepteerd dat onze huidige grondwet een discriminatieverbod voor burgers bevat, in plaats van voor de overheid.
Kritisch commentaar en eindredactie: Yvonne Killian
- Dr. A. Kuyper – Souvereiniteit in Eigen Kring – 1880 – Amsterdam – J.H. Kuyt ↩︎
- Henk Post – “Soevereiniteit in eigen kring plooit pluriforme samenleving” – 2011 , in Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid. (2)3. Boom – Meppel. ↩︎
- Kuyper, p. 12 ↩︎
- Ayn Rand – The Nature of Government (1966) – in “Capitalism: The unknown Ideal” . ↩︎
- Kuyper, p. 12 ↩︎
- Post, p. 52. ↩︎
- We leven toch in een rechtsstaat? – Ratio. In “Het libertarische Social Contract ” (2022). Werkgroep van de Libertaire Partij. pagina 113. ↩︎
- Post, pp. 55 ↩︎
- Frank van Dun – Het fundamenteel Rechtsbeginsel – een essay over de grondslagen van recht. 2007. ↩︎
- Prof. P.J. Oud – Honderd Jaren. 1967 ↩︎
- Oud, p.152 e.v. ↩︎
- Post, p. 56 ↩︎
- Prof. A.M. Donner c.s. – “Proeve van een nieuwe grondwet” (1966) ↩︎
- Post. pag. 68 ↩︎