1. Inleiding
Het is van alle tijden: grote technologische veranderingen roepen onrust op. Mensen vrezen voor hun baan, verdwijnende beroepen, of het moeten aanleren van nieuwe vaardigheden — en vragen zich af: kan ik dat nog wel? Of eerlijker: wil ik dat eigenlijk wel?
Vervolgens verschijnen, haast voorspelbaar, de profeten en predikers. Ze waarschuwen voor ontwrichting, voor verlies van controle, voor moreel verval. Chaos, wanorde, en “het einde van onze beschaving” — het hoort bij elke technologische sprong.
Een van de meer extreme stemmen is die van Yvonne Hofstetter, die in haar boek Das Ende der Demokratie stelt dat AI op een dag de macht van de mens zal overnemen. Wat we ons daar precies bij moeten voorstellen blijft vaag — behalve dan dat de democratie ophoudt. Hoezo? Dramatisch? Zeker. Maar het leest makkelijk, en vindt gretig gehoor bij wie bang is voor de maatschappelijke veranderingen die AI ongetwijfeld zal uitlokken.
Toch is er iets opvallends aan deze patronen van angst: de voorspellingen komen zelden uit. Integendeel. Elke grote technologische sprong heeft de mens uiteindelijk vrijer en zelfstandiger gemaakt. En per saldo levert het vaak meer nieuwe banen op dan dat er verdwijnen. In het boek Geen Paniek van mijn vriend Ben Rogmans staan daar prachtige voorbeelden van.
Wat wél telkens gebeurt, is dit: zodra een nieuwe technologie zich aandient, zien overheden en gevestigde belangen hun kans schoon. Onder het mom van ‘algemeen belang’ en ‘bescherming van de zwakken’ worden wetten opgetuigd, regels gestapeld, extra belastingen ingevoerd. En uiteraard: voorrechten toegekend aan enkele spelers om de technologie in de praktijk exclusief te mogen exploiteren.
Met AI zal het niet anders gaan.
2. De gewoonte om AI met zorgen te omkleden
Wie tegenwoordig een boek of essay over kunstmatige intelligentie openslaat, kan er bijna op rekenen: ergens volgt een opsomming van zorgen. De techniek is indrukwekkend, de toepassingen veelbelovend — maar dan komen toch weer de gevaren, de risico’s, de ethische kanttekeningen. Alsof een bespreking van AI niet compleet is zonder waarschuwende woorden. Dat is de norm geworden. Niet als verplicht ritueel, maar als vanzelfsprekende reflex.
Neem het boek van Melanie Mitchell: Artificial Intelligence — A Guide for Thinking Humans. Een uitstekend werk, helder geschreven, informatief en doordacht. Mitchell weet waar ze over praat, kent de beperkingen van AI van binnenuit, en heeft zelf inhoudelijke bijdragen geleverd aan het vakgebied. Maar in het laatste hoofdstuk volgen toch weer de vertrouwde vragen:
- “Will AI result in massive unemployment?”,
- “Could a computer be creative?”,
- “How terrified should we be about AI?”
Het is alsof de lezer gerustgesteld moet worden dat de auteur, hoe genuanceerd ook, toch bezorgd is. Alsof je pas een serieuze AI-kenner bent als je op z’n minst ruimte laat voor existentiële twijfel.
Mitchell citeert ook anderen, zoals Sendhil Mullainathan, die in een interview met Jaron Lanier zegt:
“We should be afraid. Not of intelligent machines. But of machines making decisions that they do not have the intelligence to make…”
(Edge.org, 2014)
Het klinkt onheilspellend, maar de uitspraak is ook verwarrend. Wat betekent het precies dat een machine “geen intelligentie” heeft om een beslissing te nemen? En belangrijker: wie beslist dat dan? Wie bepaalt wanneer een beslissing dom genoeg is om in te grijpen? Wie mag “de stekker eruit trekken”?
En vooral: waarom stellen we kennelijk die vraag uitsluitend bij machines?
We weten dat ook mensen dagelijks beslissingen nemen zonder inzicht, zonder overweging, zonder redelijkheid. Toch stellen we daar zelden fundamentele vragen bij. Blijkbaar accepteren we niet-intelligente keuzes van mensen als onvermijdelijk, maar beschouwen we diezelfde fout bij een machine als bewijs dat het systeem faalt.
3. De mythe van menselijke exclusiviteit
De echte reden dat zoveel mensen moeite hebben met AI, is minder technisch dan psychologisch: het idee dat iets intelligents voortkomt uit dode chips en saaie code botst met ons zelfbeeld. Intelligentie — dat zijn wij. Bewustzijn, inzicht, creativiteit — dat is wat ons mens maakt. Dat laat zich toch niet nabouwen?
Maar dat idee berust op een misvatting. Zoals Daniel Dennett overtuigend laat zien in From Bacteria to Bach and Back, is intelligentie geen mystieke eigenschap, en al helemaal geen exclusief menselijk wonder. Ook Douglas Hofstadter, in Gödel, Escher, Bach, laat zien hoe eenvoudige formele systemen complexe, zelfs creatieve uitkomsten kunnen voortbrengen. Intelligentie is niet gebonden aan koolstof, net zomin als muziek alleen uit een viool kan komen.
Het gaat niet om het materiaal — maar om de organisatie. Een systeem dat signalen kan verwerken, interpreteren, combineren en toepassen op een doelgerichte manier, kan intelligent gedrag vertonen. Of dat systeem nu bestaat uit neuronen of uit silicium maakt principieel niet uit.
Toch is die gedachte voor veel mensen moeilijk te verteren. Alsof het een vorm van heiligschennis is om toe te geven dat iets zonder ziel, lichaam of emotie tóch iets slims kan doen. Dat is niet vreemd — het raakt aan iets diepers: onze behoefte om onszelf bijzonder te blijven vinden.
5. Alsof bewustzijn een voorwaarde is voor intelligentie
In het verlengde van die menselijke zelfverheffing komt de volgende stap: de overtuiging dat AI niet écht intelligent kan zijn, omdat het geen zelfbewustzijn heeft. Het ‘weet’ niet wat het zegt, het ‘voelt’ niets, het ‘bedoelt’ niets. En dus — zo luidt de redenering — kan het ook geen werkelijke intelligentie bezitten.
Maar laten we eerlijk zijn: ook mensen doen het grootste deel van de tijd slimme dingen zonder bewust na te denken. Veel van ons gedrag — van taalgebruik tot sociale interactie — verloopt automatisch, intuïtief, zonder dat we er een “bewust idee” van hebben. En ook dáárin schuilt vaak onze kracht.
Toch blijft de mythe overeind dat bewustzijn, zelfkennis en bedoelingen onmisbare voorwaarden zijn voor intelligentie. En dan komt vaak de claim: AI heeft geen common sense. Klopt. Maar wat bedoelen we daar precies mee?
Vaak blijkt “common sense” een verzamelnaam te zijn voor alledaagse kennis die we zelf ook zelden expliciet benoemen. Het is lastig te definiëren, moeilijk te programmeren, en juist daardoor een glibberig argument: zolang AI het niet heeft, wordt het als tekort bestempeld; als het het wél vertoont, dan was het blijkbaar toch niet écht “common”.
We lijken pas tevreden als AI zich gedraagt als een mens — maar dan wel als een ideale mens: scherp, voorzichtig, moreel betrouwbaar én emotioneel afgestemd. Pas als AI ons overtreft in menselijkheid, willen we haar intelligentie erkennen — maar dan vinden we het juist weer bedreigend.
6. Van kritiek naar vooruitgang: laat de gebruiker spreken
Het is opvallend hoe weinig waarde wordt gehecht aan de ervaring van de gewone gebruiker. Terwijl talloze mensen AI inmiddels inzetten om te schrijven, ordenen, samenvatten, plannen, ontwerpen, coderen en leren — blijft de publieke discussie vaak steken in de vraag wat AI allemaal nog niet kan. Dat is een sluwe manier om de technologie klein te houden: zolang je de lat telkens verlegt naar wat AI nog niet kan, hoef je nooit te erkennen wat het al wel doet.
Ook de eerste auto’s waren verre van perfect. Ze maakten lawaai, gingen stuk, en werkten alleen op goede wegen. Maar niemand zei daarom dat het idee van de auto als zodanig waardeloos was. Toch worden de beperkingen van AI vaak op exact die manier ingezet: alsof een auto die keurig van A naar B rijdt niets waard is, puur omdat hij niet kan vliegen.
Met die logica wordt AI voortdurend neergesabeld: het geeft niet altijd het juiste antwoord, het mist context, het is niet creatief genoeg. Terwijl het in werkelijkheid juist een indrukwekkend hulpmiddel is — een denkmachine — die ons helpt om sneller, slimmer, en soms zelfs beter te denken.
Juist de mensen die ermee werken, zien dat. Niet in theorie, maar in de praktijk. Het zijn niet de experts of ethici die het hardst juichen — het zijn de gebruikers. En die zouden we serieuzer moeten nemen. Want echte vooruitgang zit niet in het eindeloos herhalen van wat er ontbreekt, maar in het verder ontwikkelen van wat er al is.
Laat AI dus niet langer gijzelen door een ideaalbeeld van menselijke perfectie. Laat het groeien in wat het nú al kan — en vooral: laat de gebruikers het woord nemen over wat hen werkelijk helpt.
7. De revolutie is al begonnen
AI zet, vaak onzichtbaar maar onmiskenbaar, een maatschappelijke revolutie in gang. Niet in abstracte theorieën of academische debatten, maar in de handen van gewone gebruikers — die ermee werken, denken, creëren en beslissen. Die revolutie laat zich niet terugduwen met filosofische bezwaren, noch stoppen met vertragende regulering.
De echte maatschappelijke opdracht ligt elders: bij de ontwerpers, ontwikkelaars en bedrijven die deze systemen bouwen en sturen. Zij bepalen — nu al — hoe toegankelijk, controleerbaar, uitlegbaar en inclusief deze technologie wordt.
En dus is de vraag niet langer of we AI serieus moeten nemen. Dat stadium zijn we voorbij. De vraag is: wie neemt verantwoordelijkheid voor wat AI straks zal zijn?
En uiteraard: geen paniek!